God met ons, wat een gedachte,
God met ons, wat een gedachte,
God met ons van eeuwigheid,
met ons die zijn eer verachtten,
groot in ongerechtigheid.
God met ons in groot erbarmen,
God met ons, ook aan het hout,
waar de uitgestrekte armen
tonen dat Hij van ons houdt.
Refr. Wat kan God nog meer ons geven?
Hij nam ons als kind’ ren aan,
schuldvergeving, eeuwig leven
en bij Hem te zijn voortaan.
God met ons op weg naar boven,
God met ons in onze druk,
God met ons; dat te geloven
geeft ons meer dan aards geluk.
God met ons als wij weer falen
en met schaamte voor Hem staan.
Jezus wilde ’t al betalen,
onze schuld is weggedaan.
Refr.
God met ons, Hij hoort ons bidden
in de hemel, waar Hij woont,
God met ons als in ons midden
Jezus ons zijn handen toont.
God met ons, wanneer wij knielen
in aanbidding voor de Heer,
God met ons, als onze zielen
Jezus zien en niemand meer.
Refr.
God met ons aan ’t eind der dagen,
als wij naar des Heilands wil
bij Hem zijn en Hem niets vragen,
want zijn liefde maakt ons stil.
God met ons, eertijds verloren,
maar gevonden door de Zoon,
die we eeuwig toebehoren,
met en bij Hem om zijn troon.
Refr.
--------
Gods een’ geboren Zoon,
de Priester op de troon,
draagt met zijn kracht
en liefde wie gelooft,
zij worden hoofd voor hoofd,
zoals Hij heeft beloofd
eens thuis gebracht.
Hij kent ons en heeft weet
van al het mens’ lijk leed
dat is op aard.
Dat Jezus voor ons bidt,
die aan Gods zijde zit,
is onze troost, want dit
heeft ons bewaard.
Die Hogepriester Gods,
de Schuilplaats en de Rots ,
ons vast Gebouw,
vergeet de zijnen niet
die Hij op aarde ziet.
Verhoogt Hem in uw lied
en prijst zijn trouw.
-------------
Haal de bezem door je leven,
maak schoon schip bij onze Heer
en ga Hem je liefde geven,
dan keert ook de vrede weer.
Onrust kan vanzelf niet komen,
alles heeft en achtergrond.
Kwade vrucht van kwade bomen,
onkruid van verkeerde grond.
Weg met een verfoeilijk denken,
rechte paden voor je voet.
Wil je hart aan Jezus schenken,
Hij alleen maakt alles goed.
-----------
Hadden wij iets goeds van God te wachten,
waren wij niet vijandig gezind,
mensen die Gods Zoon aan ’t kruishout brachten,
zondig, slecht, verkeerd tot in ’t gebint?
Was er nog iets goeds van ons te maken,
onverbeterlijk en boos van aard?
Ongeschikt, in alle ding te laken,
ook de allerlaagste plaats niet waard?
Toen God riep, wat konden wij toen zeggen?
Roept U mij, een kwade, dode hond,
zelfs onbruikbaar om zich neer te leggen
als uw voetveeg voor U op de grond?
Maar God openbaarde and’ re dingen,
de verlossing, die in Jezus is,
doet ons daarvan blij en dankbaar zingen
en plaatst ons als kind’ ren aan zijn dis.
’t Is te wonderlijk, te groot voor woorden,
wij Gods kind’ ren? En door Hem geliefd?
Wij, die tot de duisternis behoorden?
Heer, neem onze dank aan alstublieft.
God met ons...