Avondmaal: Breken met ongerechtigheid

Gehoorzamen aan de wil des Heren. 

In de tweede brief van Paulus aan Timotheüs heeft de apostel in 4:6 geschreven “wat mij aangaat, reeds word ik als plengoffer geofferd en het tijdstip van mijn verscheiden staat voor de deur”.

De brief heeft iets weg van laatste woorden aan een geliefd kind.

De apostel had zorg om de gemeenten en de gelovigen. In 1:15 schreef hij “Dit weet gij, dat allen in Asia zich van mij hebben afgekeerd, onder anderen Fygelus en Hermogenes”. Terwijl de gelovigen juist in Asia door de dienst van Paulus zo bijzonder gezegend waren.

In hoofdstuk 3 moest hij schrijven: 

1 Weet wel, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen komen:

2 want de mensen zullen zelfzuchtig zijn, geldgierig, pochers, vermetel, kwaadsprekers, aan hun ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig,

3 liefdeloos, trouweloos, lasteraars, onmatig, onhandelbaar, afkerig van het goede,

4 verraderlijk, roekeloos, opgeblazen, met meer liefde voor genot dan voor God,

5 die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben.

 Hij voegde er aan toe: Houd ook dezen op een afstand. Daaruit blijkt dat er in die laatste dagen van de apostel reeds zulke lieden in de christenheid waren binnengedrongen.

 In hoofdstuk 2 echter heeft hij moeten schrijven over twee blijkbaar bekende personen van wie men slechts het goede zou verwachten:

 16 Maar vermijd de onheilige, holle klanken; want zij zullen de goddeloosheid nog verder drijven,

17 en hun woord zal voortwoekeren als de kanker. Tot hen behoren Hymeneus en Filetus,

18 die uit het spoor der waarheid geraakt zijn met hun bewering, dat de opstanding reeds heeft plaatsgehad, waardoor zij het geloof van sommigen afbreken.

 Als zulke bekende en naar men meende vertrouwde personen blijken verkeerde lering te brengen, van wie mag men dan nog aannemen dat zij werkelijk bekeerde kinderen Gods zijn? En wat kan men er tegen doen?

Wat de eerste vraag betreft schreef de apostel:

 19 En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De Here kent de zijnen.

 Gelukkig, de Here weet wie door het bloed van Christus gekocht zijn. Dat kan door niets veranderd worden.

De vraag is echter, hoe de gelovigen zulke lieden beschouwen en tegemoet treden moeten.

Wel, we weten reeds uit de eerste brief aan de Korinthiërs, dat de gemeente de bozen uit het midden moet wegdoen ( 1 Korinthe 5).

In dat verband heeft de apostel hoereerders en geldgierigen, oplichters, lasteraars, dronkaards en afgodendienaars genoemd:

 11 Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder is, of een geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten.

 Het is dus reeds duidelijk met welke personen de gelovigen geen gemeenschap tot uitdrukking mogen brengen.

 Maar als we nu overtuigd zijn, dat iemand die in zonde volhardt een gelovige is, wat dan?

Of hij een gelovige is, weet de Here. Voor ons echter is er een andere maatstaf. Paulus noemt die in 2 Timotheus 2:19b:

 Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid.

 Wie de goede belijdenis belijdt, in Jezus Christus gelooft en geen verkeerde leer aanhangt of verkondigt, noch met zonde verbonden is, behoren we in liefde als een broeder of zuster te ontvangen, zonder achterdocht. Maar wie zo de naam des Heren noemt, moet breken met ongerechtigheid (dat is met zonde, 1 Johannes 5:17). Wie niet breekt met ongerechtigheid, handelt niet naar de wil van de Here en vertoont zich niet als een gelovige Christen.

 Maar de Christen die niet breekt met iemand die broeder wordt genoemd maar een lasteraar of een dronkaard is, en met hem het avondmaal viert, breekt evenmin met ongerechtigheid en voldoet niet aan het voorschrift in 1 Korinthe 5 om met zulke mensen niet om te gaan, laat staan het brood te breken.

Over dergelijke gevallen handelt de apostel in 2 Timotheüs 2:20 tot 22:

 20 Doch in een groot huis zijn niet alleen voorwerpen van goud en van zilver, maar ook van hout en van aardewerk, en wel deels met eervolle, deels met minder eervolle bestemming;

21 indien iemand zich nu hiervan gereinigd heeft, zal hij een voorwerp zijn met eervolle bestemming, geheiligd, bruikbaar voor de eigenaar, voor iedere goede taak gereed.

In 1 Korinthe richtte de apostel zich tot de gemeente opdat zij zou handelen naar Gods wil.

Hier, in 2 Timotheüs, roept hij de gelovige individueel op om naar Gods wil te handelen. Hij ging kennelijk uit van de treurige toestand, dat de gemeente niet eensgezind naar Gods wil zou handelen, zodat de getrouwe gelovige zich persoonlijk moet reinigen van ongerechtigheid door te breken met de zonde waarin deze of gene als voorwerp tot oneer volhardt.

 Omdat aan het voorschrift in 2 Timotheüs 2:19-22 vooraf gaat, dat Hymeneüs en Filetes met hun verkeerde leer, dat de opstanding reeds geschied zou zijn, bij sommigen het geloof omverwierpen, leren sommigen dat het genoemde voorschrift in 2 Tim. 2:19-22 alleen betrekking heeft op hen die op gelijke wijze fundamentele dwaling verkondigen.

Dat is een grote fout. Als men dat toepast, zou het aanvaardbaar zijn het brood te breken met hen die “niet fundamentele” dwaling leren, zodat men niet zou behoeven te voldoen aan hetgeen in 1 Korinthe 5 is geschreven:

11 Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten.

 Het is duidelijk, dat een opvatting die ertoe leidt het voorschrift in 1 Korinthe 5 te negeren of daarmee in  strijd is, niet naar Gods wil is en met de waarheid in tegenspraak is. Laten we niet luisteren naar een betoog, dat ons wil overhalen om ons alleen los te maken van hen, die zogenaamde fundamentele dwaling verkondigen. 2 Timotheüs 2 handelt over ongerechtigheid. Daaronder valt zeker wat in 1 Korinthe wordt genoemd. Maar ook het negeren van wat de Here voor zijn huis, de gemeente, heeft voorgeschreven, zoals het gebod, dat vrouwen in de gemeente behoren te zwijgen.

De woorden “ieder die de naam des Heren noemt, breke met ongerechtigheid” betreffen niet slechts fundamentele dwaling, wat er trouwens ook niet van gezegd wordt. Zij hebben op alle ongerechtigheid betrekking en zeker op het terzijde leggen van een gebod des Heren.

 Er wordt wel eens gezegd “dat zie ik anders”, waarmee het tot een zaak gemaakt wordt, waarover men van inzicht kan verschillen.

Dat is echter misleidend. Gelovigen kunnen niet van inzicht verschillen met betrekking tot gehoorzaamheid aan geboden van de Here. Niet voldoen aan een gebod van de Here is zonde en kan niet verschil van inzicht genoemd worden.

Alle ongerechtigheid is zonde en de zonde is de ongerechtigheid.

Laat ons in deze tijd, waarin velen spotten met de vreze des Heren, temeer streven naar gehoorzaamheid aan Gods wil en geen redeneringen hanteren om daar onderuit te komen.

 J. Ph. Buddingh